Het meest twijfelachtig vind ik misschien wel het woord ‘vrijgezel’ in ‘vrijgezellenfeest’. Er was weinig ‘vrijgezels’ aan die zonnige dag in augustus, aangezien zowel ikzelf als mijn vriendinnen al (een flink aantal) jaren onder de spreekwoordelijke pannen zijn. De logica bleek echter minder ver te zoeken dan gedacht: het woord stamt namelijk af van ‘vrije gezel’, Middelnederlands voor kameraad, en nu nog gebruikt in ‘gezellig’. En gezellig met kameraden is een vrijgezellenfeest natuurlijk ten voeten uit.

 

Ook het woord ‘bruiloft’ is niet even verklaarbaar als bijvoorbeeld ‘trouwdag’ (à la trouw zweren). Het schijnt dat de bruid vroeger op haar trouwdag naar het ouderlijk huis van haar aanstaande moest rennen om boze geesten te ontlopen: de bruuloft, oftewel ‘bruidsloop’. Haar ‘aardse man’ (gomo) stond haar dan op te wachten, wat meteen de benaming ‘bruidegom’ verklaart. En ‘huwelijk’? Dat is dan weer een combinatie van het werkwoord ‘huwen’ (trouwen) en het Gotische woord laiks, dat dans of spel betekent: een feestelijke gelegenheid rondom de echtverbintenis dus.

 

Het huwelijksbootje laat gelukkig weinig aan de verbeelding over: vroeger stapten bruid en bruidegom namelijk in een versierde boot, ook als symbool voor de levensreis die het koppel vanaf dat moment samen gaat maken. Die boot heeft inmiddels veelal plaatsgemaakt voor een auto (of fiets of bus of …). Maar een boot of niet, we blijven natuurlijk proosten op een behouden vaart!

 

En na de bruiloft? Dan volgen de wittebroodsweken en – als er nog geld over is – de huwelijksreis oftewel honeymoon. Waar die termen vandaan komen? Daar kom ik na onze huwelijksreis graag een keertje op terug.